De stille druk van zes jaar oud
Over SITO’s, zaadjes en het verhaal dat mooier is dan de toets.
“Mama, ik hoop maar dat ik overga,” zei ze, terwijl ze haar schoenen uittrapte en even bleef staan bij de deurmat.
Zes jaar oud.
Ze had het over de Cito-toetsen. Of zoals zij het noemde: de SITO.
Ik had haar al vaker een toets zien maken — leestoetsen, rekentoetsen, kleine methodetoetsen uit het lesboek. Nooit eerder had ze daarbij iets van spanning getoond.
“Ik had een toets,” zei ze dan. “Het ging goed. Of een beetje moeilijk. Of ik wist één ding niet.”
En ze ging weer verder.
Maar nu was er iets anders.
Niet in wat ze zei, maar in hoe ze het zei.
“Ik hoop maar dat ik overga.”
Alsof deze toets groter was dan zij.
Alsof het ineens niet meer ging over wat ze leerde, maar over wie ze was.
En ik begreep haar meteen.
Want ik weet nog hoe ik zelf op twaalfjarige leeftijd voor het eerst die spanning voelde — bij de Cito in groep 8. Die éne toets waar alles om draaide. Waarvan iedereen zei dat hij belangrijk was. Niet zomaar een toets, maar de toets.
Hoewel ik goed voorbereid was, voelde ik iets wat ik nooit eerder had ervaren:
dat deze toets iets over mij zou zeggen.
Over mijn toekomst.
Over wat ik waard was.
Nu, jaren later, hoor ik diezelfde toon bij mijn dochter.
Zes jaar oud, en al het gevoel van door moeten.
Van slagen of falen.
En ik vraag me af: trekken we het kind misschien te vroeg het systeem in?
In een tijd waarin basisscholen onder druk staan om te presteren en ouders zich zorgen maken over ‘achterstanden’, vergeten we soms hoe jong zes jaar eigenlijk is.
Begrijp me niet verkeerd — ik zie de waarde van toetsing.
Het helpt scholen. Het signaleert. Het geeft overzicht.
Maar ik denk ook aan dat meisje dat thuis zegt:
“Ik hoop maar dat ik overga,”
terwijl ze nog niet eens precies weet wat dat betekent.
Ze voelt alleen dat iets telt, en dat zij degene is die meetelt — of niet.
En toch...
Er zijn ook die andere momenten.
Die waarin leren geen oordeel is, maar verwondering.
Zoals die keer dat ik vroeg hoe de toets ging, en ze zei:
“Volgens mij wel goed hoor… maar het ging over een geest uit een lamp!”
Haar ogen glommen.
Ze ging rechtop zitten en vertelde het hele verhaal.
Over Aladdin, over de lamp, over iets met een wens — de toets was ze al vergeten.
Niet omdat het niet belangrijk was.
Maar omdat het verhaal mooier was.
De toets als leesavontuur.
Toen vergat ze even dat het een toets was.
Toen was het gewoon taal, verhaal, verbeelding.
Ze zat daar, rechtop en mrtaḥ — alsof iets in haar klikte.
Soms denk ik: een zesjarige is als een zaadje dat net de grond uit piept.
En wij staan erboven met onze meetlinten.
We willen weten hoe hoog het is, of het op schema ligt, of het wel sterk genoeg groeit.
Maar een zaadje groeit niet van meten.
Het groeit van zonlicht.
Ruimte.
Vertrouwen.
En baraka, als het meezit.
Misschien is toetsen niet verkeerd.
Misschien is het zelfs goed,
als het ḥanouna genoeg gebeurt.
Maar wat ik hoop, is dat mijn dochter thuiskomt en zegt:
“Mama, ik wist niet alles — maar ik vond het zó’n leuke tekst.”
Dan weet ik: ze leert.
Omdat iets haar raakte.
En dat is het begin van alles.